Onlangs is het tweede boek van Ali Amazigh verschenen onder de naam “Tudunin war itizghen” (druppels die niet opdrogen). In het boek vertelt de auteur over zijn jeugdjaren in Marokko. Hij schrijft over uiteenlopende gebeurtenissen in zijn leven, bijvoorbeeld over de periodieke thuiskomst van zijn vader uit Nederland, zijn besnijdenis, zijn favoriete hond ‘bisi’ en zijn ervaringen op school. De onderhoudende verhalen laten een beeld zien van de Rif in de jaren ’60 en ’70 waarin de positieve maar ook de negatieve kanten belicht worden vanuit het perspectief van een opgroeiende jongen.
Het boek bevat 22 korte verhalen (136 pagina’s) en is volledig in het Riffijns-Berber (Tmazight) geschreven met gebruikmaking van Latijnse letters. Het boek bevat een uitleg over de uitspraak van het Berber (in het Berber). De tekst is getranscribeerd door K. Mourigh. Het boek bevat een aantal tekeningen van de kunstenaar M.Abettoy. De cover is gemaakt door H. el Sekalle.
U kunt het boek voor 7 euro (exl. verzendkosten) bestellen door een e-mail met uw adresgegevens te sturen naar: khmourits@gmail.com
Ali Amazigh (pseudoniem van Ali Oulad Saddik) is geboren in 1960 in het dorpje Isebbanen vlakbij de stad Nador in Noord-Marokko. Op 14-jarige leeftijd is hij in het kader van de gezinshereniging naar Gorinchem verhuisd, waar hij nog steeds woont en werkt. Ali heeft drie kinderen. Van zijn hand verscheen in 2009 de tweetalige Riffijns-Berberse dichtbundel ‘Anqar’ ‘Opkomst’.
Hieronder treft u een fragment aan uit het boek met een Nederlandse vertaling.
Imextan
Ruḥen wussan usin dd, mammec qqaṛen aṭṭas n yewdan ɛeqřeɣ am řextu řami baba d yemma xsen ad ayi ggen imextan. Mammec ɛeqřeɣ am řextu tuɣa taddart nneɣ axminni dayes urar niɣ d ca n ficṭa, maca necc war ssineɣ belli urar nni i necc umi itwagg, maca necc ɛeqřeɣ am řextu řami tuɣa tirareɣ ak iqrinen inu ɣar tewwuṛt n taddart degg wazzay. Uca a dd iřeḥḥeg ijj n waryaz x umuṭar zegg yinni i ɣa dja zzaj n plastik isřeqqan aṣemmiḍ. Гars nnwaḍar d imeqqranen ɣar bumuṭar nni, anict n ɣaffat nni i zi ɣeṭṭṣen di tisi n řebḥar. Aryaz a wa mɣar ẓriɣ t uca ggwdeɣ aṭṭas. Inn ayi ijjen zegg iḥenjiren nni i ked ttirareɣ: ‘Tessned aryaz a, bumuṭur a min yeɛna d min ɣar dd yusa da?’ Necc nniɣ as: ‘Lla, necc war ssineɣ ca min ɣar dd yusa.’ Inn ayi uḥenjir nni: ‘Aqa aryaz a yus dd ɣark ḥima ad ac iqarṭu.’ Uca ggwdeɣ aṭṭas uca arwřeɣ s tazzřa ɣar ijj uṛaq qqaṛn as “Ařimam”.
Ijj n waryaz yareddef ayi dd maca war xas ɛqiřeɣ min yeɛna waryaz a. War ssineɣ d baba uřa d ɛzizi maca ɛeqřeɣ řami i dayi dd yareddef amenni s tazzřa, uca yeṭṭf ayi, yeysi y ayi dd, yegg ayi dd degg ijj n tezyawt uca yeysi ayi dd, yus dd iggur itirar akidi ař mani i dd niweḍ ɣar taddart nneɣ. Yessidf ayi ɣar wexxam mani qqimen aṭṭas n inewjiwen, issɣim ayi x ca n tsuntawin jar asen, uca ssentan teggen ayi tiqedduḥin. Sseřhan ayi, tiraren akidi, necc uciɣ aked ca, ggwdeɣ aṭṭas. War dayi yeysi wexxam nneɣ, uřa d taddart nneɣ. Ssɣimen ayi x tsuntawin tiqarqacin jar yiryazen. Uca teggen ayi tiqedduḥin, tiraren akidi. Mkuř twařa iqqaṛ ayi uḥejjam nni: ‘Ta xzar degg wjenna, ayeqq ac jtiti, ayeqq ac jtiti degg wjenna.’ ḥima ad xzareɣ degg wjenna. Necc lla walu ugiɣ ad xzareɣ degg wjenna. Idweř uḥejjam nni isscan ayi s ufus nnes ɣar tzeɣwin niɣ ɣar tḥenya iqqaṛ ayi ‘Ayeqq ac jṭiṭi, ayeqq ac jṭiṭi degg wjenna.’
Waxxa y amenni, amcum nni uḥejjam icemt ayi. Tuɣa yenɣ ayi di ṣṣeḥḥet inu. War ssineɣ mecḥař d wussan necc kkiɣ heřceɣ. War zemmareɣ ad kkareɣ uřa ad beddeɣ uřa ma ad nhezzeɣ. War ssineɣ mecḥař n wussan i kkiɣ necc war ggenfiɣ, aqa ayi ɛad řextu řextu necc zi manawya heřceɣ, xmi dayes i txaṛseɣ degg uḥejjam nni i dd yusin x umuṭar, ɣars nnwaḍar d imeqqṛanen anict n ɣaffat nni i zi ɣeṭṭṣen di tisi n řebḥar. Ẓṛiɣ ɣars timecraḍ anict n tinni i zi řessan řebhayem. Tuɣa meřmi mma i xafi dd yufu wass necc tneɛdameɣ, war zemmareɣ ad nhezzeɣ ammu uřa yammu. D mammec war zemmareɣ ad kkareɣ zi tassut laxaṭar tuɣa ɣarneɣ ijj n teɛrawt neddař zzayes. Xenni taɛrawt nni n taḍuft, xmi zzayes neddař uca iři teřseq xafi x uyezzim nni imextan. Uca iři ssendfeɣ, tazzřeɣ s idammen. War qqaṛeɣ ad kkareɣ zi tassut ḥima ad raḥeɣ ad ffɣeɣ ɣar weqwar niɣ awarn i taddart nneɣ. D mamec tuɣa yemma meskina, tuɣa mkuř ass ttraddaf ayi uřa d nettat, teysi kidi ijj n wemnus d ameqqṛan war idji d ameẓẓyan. Uca yemma mkuř ass teḥḍ ayi, mkuř ass ttřaddaf ayi, txezzar ma zemmareɣ ad ffɣeɣ niɣ war zemmareɣ. Uca meřmi mma i dd yufu wass, necc aqqa ayi tneɛdameɣ aqqa ayi degg ijj n ttamara d tameqqṛant war tedji d tameẓẓyant.
Řextu řextu aqqa ayi ɛad heřceɣ zi manawya i dayi yemsaren. Řextu řextu ɛeqřeɣ x wemcum nni uḥejjam i dd yusin x umuṭur ɣari. D wenni i xafi yeffɣen x tudart inu, d wenni i tuɣa dayi yenɣin di ṣṣeḥt inu war ssineɣ cḥař n wussan. Necc ɛad heřceɣ řextu řextu. Necc zi manaya aqqa ayi ɛad heřceɣ war qqimeɣ ca texseɣ iḥejjamen, war qqimeɣ ca texseɣ iḍbiben uřa d spiṭarat. Necc mři ɣa yafeɣ iři war xasen tesřiɣ. Suya necc aqqa ayi ɛad řextu řextu war zemmareɣ ad ttuɣ ticti ya, war zemmareɣ ad ttuɣ asendef a i dayi yemsaren di tudart d wussan n temẓi inu.
Besnijdenis
De dagen gingen voorbij. Ik herinner me als de dag van vandaag dat mijn ouders mij wilden laten besnijden. Ik herinner me hoe ons huis gevuld was met mensen alsof er een feest of een bruiloft aan de gang was. En ik had niet door dat het feest voor mij georganiseerd was. Ik was gewoon met mijn vriendjes aan het spelen voor de deur. Op een gegeven moment arriveerde er een man op een motor. De motor had een groot windscherm voorop. De man had een enorme plastic bril op die even groot was als een duikbril. Hij joeg me gelijk enorme angst aan. Eén van de kinderen met wie ik speelde zei: ‘Ken je deze man? Weet je waarvoor hij hierheen is gekomen?’ Ik zei: ‘Nee, waarvoor is hij gekomen?’ De jongen zei: ‘Deze man komt je besnijden!’ Ik werd meteen ontzettend bang en vluchtte snel naar een plek die “Arimam” heet. Mijn vader kwam achter me aan.
Hij pakte me beet, stopte me in een mand en nam me mee. We gingen al spelend terug naar huis. Hij bracht me naar de kamer waar hij me tussen de gasten op veelkleurige kussens neer zette. De gasten moesten mij bezig houden. Ze speelden met me, maar ik voelde dat er iets aan zat te komen. Ik was erg bang. Ondertussen zei die man elke keer: ‘Kijk eens naar boven, kijk een vogeltje, kijk wat een mooi vogeltje daar boven.’ Maar ik weigerde naar boven te kijken. De man bleef maar aandringen. Hij wees opzichtig naar de daken en balken boven me en zei: ‘Kijk eens wat een mooi vogeltje daar.’
Uiteindelijk heeft die man me dus flink te grazen genomen. Mijn gezondheid was eraan. Ik heb echt een hele lange periode moeten genezen. Ik kon niet opstaan en niet bewegen. Ik ben een hele tijd ziek geweest en ik ben er eigenlijk nog steeds niet van genezen. Als ik terugdenk aan die besnijder met zijn grote duikbril voel ik me nog steeds niet lekker. Hij had een schaar die even groot was al die waarmee ze schapen scheren. ‘S ochtends had ik nog het meest last, ik kon me totaal niet bewegen. Ik kon ook niet uit bed komen. Wij hadden toen schapenwollen dekens die bleven plakken aan de wond na de besnijdenis. Als ik de deken afdeed begon de wond te bloeden. Daardoor kon ik niet buitenspelen, wat ik natuurlijk heel graag wilde. Mijn arme moeder vond het ook allemaal erg voor me. Ze liep de hele tijd achter me aan. Ze hield me de hele tijd in de gaten. Ze keek of ik wel naar buiten kon of niet.
Ik ben er nog steeds ziek van. Ik kan me die verschrikkelijke besnijder op z’n motor nog goed herinneren. Hij heeft me heel veel dagen werkelijk laten lijden. Ik kan besnijders tot op de dag van vandaag nog steeds niet uitstaan. Ik kan door deze gebeurtenis ook niet tegen artsen en niet tegen ziekenhuizen. Ik zou er het liefst niets vanaf weten. Dit voorval uit mijn jeugd zal ik nooit vergeten.