Door: Asis Aynan

Na het vakkenvullen ging ik naar vader.

Itri stond tussen de rolstoelen en rollators. Ook een man in een paarse badjas die een rekje op wieltjes bij zich had, waar een zak met vloeistof aanhing, stond erbij. Hij hield de aluminiumstaf stevig vast. Het shagje in zijn andere hand gloeide niet. Niemand sprak. Ze keken over de half gevulde parkeerplaats. Normaal zouden alle parkeergelegenheden bezet zijn. Het was kerstavond. De eigenlijke rookplek van het ziekenhuis was een paar meter verderop. De glazen cabine was leeg. Het verbaasde mij mijn broer te zien. Hij mocht het gebouw niet meer in. Ziekenhuisverbod.

Vorige week stapten Itri, moeder en een onbekende man in de lift van het hospitaal, waarvan een deel ooit een klooster was geweest. De man staarde moeder met een vuil gezicht aan. Vlak voordat hij op de vijfde verdieping wilde uitstappen, zei hij knarsend: ‘Vrouw van Bin Laden.’ Hij kreeg de kans niet zich uit de voeten te maken. Mijn broer trok de man naar binnen. De deuren drukten zich tegen elkaar aan. Moeder probeerde Itri los te trekken. Het lukte haar niet. Toen moeder het verhaal vertelde, klonken in mijn fantasie de slagen van Itri’s knokkels op het gezicht en hoofd van de man als het applaus na een goed concert.

Op de elfde lag mijn vader. Van daaruit werd de man naar de eerste hulp gebracht en Itri naar het politiebureau. Na verhoor lieten ze hem gaan. Er werd geen aangifte gedaan. Itri’s lichaamsbouw lijkt gemaakt te zijn voor oproer. Het is fors en bonkig. Hij lijkt op vader. Ik heb meer weg van mijn moeder: klein en onrustig. Bij mijn geboorte was Itri elf maanden oud. We zijn in hetzelfde jaar geboren. Hij in januari en ik in december. Net als onze geboortemaanden zijn we in lichaam en karakter elkaars uitersten, maar zonder elkaar zou niet kunnen – alle uitersten raken elkaar. Itri’s eerste schreeuw vond plaats bij een heldere nacht. De hemel was volgeplakt met honderden fonkelende sterren. Op mijn eerste dag kon niemand door een aanhoudende sneeuwbui een hand voor ogen zien.

‘Ben je weer begonnen?’ vroeg ik aan Itri. Hij nam een trek van zijn sigaret en knikte. ‘Wil je ook?’ Ik schudde van nee.

‘Je weet dat je vader niet mag bezoeken.’

‘Ik heb konijn gekocht.’

‘Konijn?’

‘Ja, zullen we straks bij mij thuis een stoofpotje klaarmaken?’ vroeg Itri.

Er verschenen steeds meer witte strepen op het parkeerterrein.

‘Je wilt niet naar boven, hè,’ zei Itri. Hij had gelijk. Het ziekenhuis was een plek waar ik niet graag kwam. De lucht is er vol onheil. En mijn vader te zien liggen in dat ziekenhuisbed maakte mij diep ongelukkig. Het gevoel van ongeluk was niet het ergste. Ik was vooral bang voor het mechanische op en neer bewegen van vaders borstkas, de slang in zijn mond die met doorzichtig plakband op zijn plek werd gehouden, het geluid en de lichtjes van alle techniek rondom het bed. Hij was wewa niet, hij was een verlengstuk van de apparaten, hij was een ding.

‘Moeder is bij ’m. Laten we naar mijn huis gaan.’

Itri had een kleine kerstboom gekocht. Hij stond in een zwarte emmer in de hoek van zijn flat zonder kerstballen of slingers, die lagen in hun verpakking op de eettafel.

Met een sigaret in zijn mond hakte en sneed Itri het konijn dat op een plasticplank lag in stukken. In mijn jeugd slachtten wij thuis allerlei dieren in de douche. De betegelde ruimte fungeerde als abattoir. Konijnen, hanen, drie geiten en zelfs een schaap hebben er het leven gelaten. Hanen waren het lastigst om te doden. Hun verwaande karakter en talent zich los te maken van de grond kon na de slacht een enorme smeerboel geven. De bademmer waar wij zondags in werden gewassen moest direct, nadat mijn vader de halsslagader in één uithaal had doorgesneden, eroverheen geplaatst worden. Dat scheelde moeder poetswerk.

De dieren kochten we bij Mildor, een verzekeringsagent uit Cruquius die met het verkopen van dieren een flinke zakcent bijverdiende. Toen we een paar maanden in Nederland woonden kregen we via via de tip dat we bij Mildor dieren konden kopen. Hij vroeg een keer aan mijn vader of we geïnteresseerd waren in een kameel. Hij had een afgedankte circuskameel gekocht. ‘Dat beest moet door al dat geren in de piste geweldig mals vlees hebben ontwikkeld.’

Ik moet een jaar of tien zijn geweest. We waren iets langer dan een jaar in Nederland. Mijn uitgesproken zinnen waren nog zonder bijwoorden en voegwoorden. Het was kerstvakantie en waar je keek lag een laagje sneeuw. Ook de kale bruine takken van de populieren bij ons in de straat waren bedekt. De sneeuw op de takken had iets weg van een oefening in de evenwichtskunst. Op de televisie werd in een film het verhaal van Jezus verteld. Boven in de badruimte slachtte vader een konijn en leegde moeder de emmer. Terwijl Jezus een gigantisch houten kruis een berg opdroeg, moest ik van moeder de onbruikbare ingewanden in de gemeentelijke
vuilcontainer weggooien. Op straat voelden de darmen en andere organen
warm aan in de plastic tas. Ik dacht aan Jezus, waardoor ik de auto niet hoorde. De auto remde, maar te laat. De klap was niet hard, maar met een smak viel ik in de sneeuw. Ik weet nog dat de harde plof mij verraste, omdat ik vergeten was dat onder het sneeuwdek bakstenen lagen. De bestuurster stapte uit en haar gezicht werd net zo grauw als de grijze lucht. Ze nam een flinke hap lucht en krijste: ‘Hij is dood! Hij is dood!’ Maar dat klopte niet. Ik wilde haar vertellen dat Jezus dood was en dat de ingewanden die in de sneeuw dampten niet van mij waren. ‘Jezus konijn. Ik dood,’ zei ik vanaf de grond tegen de mevrouw.

Itri had het gemarineerde konijn in een terracotta stoofpot gelegd en de stukken vlees omringd met groenten en bedekt met gedroogde vijgen en groene olijven. ‘Wil je nog een biertje?’ vroeg ik toen hij de tajine in de oven stopte. ‘Vind je het
niet raar dat ik een kerstboom heb gekocht?’ Ik haalde mijn
schouders op. ‘Weet niet.’
‘Ik voel me niet goed, Adfer,’ zei Itri. ‘Sinds vader in dat ziekenhuis
ligt…’ Hij maakte zijn zin niet af en liep weg naar de
huiskamer. Ik bleef achter in de keuken. De ziekte van vader
werkte verlammend op ons gezin. Niemand was zichzelf
meer. We werden gegijzeld door het idee dat hij ieder moment
kon sterven. We leefden met de rem op ons verstand.
Niets was zoals het ooit was. Niets was meer gewoon. Eigenlijk
was hij al dood, maar door die slang in zijn mond werd hij
in deze wereld gehouden. Niemand durfde dit uit te spreken
en wat niet uitgesproken wordt bestaat niet.

Ook al was Kerstmis niet ons feest, ik begreep waarom Itri
voor de boom, het konijn en de kerstballen had gezorgd. Ze
moesten ons opbeuren.

Vanaf het aanrecht staarde de rode gevilde konijnenkop mij
aan. Vaders lievelingsstuk. ‘Wil jij ’m?’ had Itri bij het opmaken
van de tajine gevraagd.

‘Ik denk niet dat ik het lust,’ antwoordde ik, maar de ware reden was dat ik mij bezwaard voelde om aanspraak te maken op vaders stukje. Wat zou er gebeuren als ik het zou eten? De ziekenhuisopname had mij behept met superstitie. Ik wist niet dat ik het vermogen tot bijgeloof bezat. Maar nu alles was veranderd, dacht ik dat elke gedachte en iedere keuze grote gevolgen kon hebben voor het lot van mijn vader.

Itri stond voor het boompje en hield een zilverkleurige slinger vast, alsof
hij niet goed wist wat hij ermee aan moest. Hij droeg een zwarte spencer
met daaronder een glanzend wit overhemd. De casual mode van die tijd schreef voor dat de blouse uit de spijkerbroek gedragen moest worden. Het stond hem goed. Op de lagere school maakten we bloemstukjes,
versierden we kunststofballen met gekleurde paillette en knipten we dennenbomen uit groen papier; als we onze werken mee naar huis namen, verloren ze daar iedere vorm van betekenis. Vader en moeder zeiden meermaals dat ze het mooi vonden, maar ze wisten simpelweg niet wat ze met de objecten aan moesten. Net als ik; wat op school waarde had, was thuis verworden tot een zinloos ding.

Ik pakte van tafel een pakje kerstballen. ‘Voor een gelukkige kerst,’ las ik hardop. Samen versierden we de kerstboom die dertig centimeter hoog was. De kerstboom tooien voelde niet onnatuurlijk. ‘Het is de eerste keer dat ik dit in een familiale omgeving doe,’ zei ik.

‘Ik ook,’ lachte Itri. ‘En het voelt helemaal niet slecht.’

‘Het voelt eerlijk gezegd wel goed,’ vulde ik hem aan.

Uit de stoofpot, die op de eettafel stond, steeg een stoomwolk op. Itri plaatste snel en hard de deksel terug. De terracotta pot kraakte. Ik zag het aan de stand van Itri’s ogen. Het klopte niet waar wij mee bezig waren. Ik stond op en nam het kerstboompje in mijn armen. ‘Neem jij de tajine mee?’ We pakten ons en het eten goed in. ‘Wacht,’ zei Itri. ‘Dan neem ik nog wat bier mee.’

Itri reed en had een supermarkttas met het gebakken konijn aan het stuur bevestigd. Ik had beide benen aan één kant en de emmer met de boom op mijn schoot. Ik moest aan Zwarte Pieten in een auto denken. De man in de paarse badjas stond er weer. Misschien was hij niet weggeweest. Hij glimlachte. De verlichte parkeerplaats was autoloos.

‘En als de nachtwaker mij ziet?’

‘Gewoon doorlopen.’

‘Ja, zeg!’ schreeuwde de bewaker. ‘Dat kan zomaar niet.’

‘Fuck,’ hoorde ik Itri achter mij. ‘De lift, snel.’

Itri tikte achter elkaar tegen de pijl-omhoog-knop. De nachtportier was achter de balie gekomen en liep onze kant op.

‘Waar gaat dat naartoe, familie Rmesta?’ De portier droeg een zwart pak. De metalen speld in de vorm van een vinkje op de linkerrevers bewees dat hij een gekwalificeerd bewaker was en ons op die manier mocht aanspreken. De paarse badjasman kwam erbij staan.

Tegen Itri zei de bewaker: ‘U weet dat u een ziekenhuis…’ Met een zwiep stompte de badjasman tegen de slaap van de nachtportier, die bewusteloos op de grond kwakte. ‘Zo,’ zei hij na de stoot. ‘Tijd voor een shagje.’

‘Wacht,’ zei Itri en haalde een blikje bier uit de tas dat hij aan hem gaf. ‘Kijk eens, voor jou.’ De badjasman liep terug naar buiten en ging naast zijn infuusrek staan.

Moeder zat op een stoel en had haar hoofd in vaders handpalm gelegd. Het bevreemdde haar niet om ons, de stoofschotel en de kerstboom te zien. Het leek alsof ze dit alles wel van haar zoons had verwacht. Ik duwde een tafel tegen het benedeneinde van vaders bed, waar ik het uitgedoste boompje op plaatste. Itri zette de tajine op de nachtkast. ‘Nee, die doen we hier,’ zei moeder en legde het aardewerk tussen vaders benen in. Ze haalde de deksel weg. De kamer vulde zich met de geur van ons ouderlijk huis, die de ziekenhuislucht verdreef. Bij ons thuis rook het altijd naar komijn en paprikapoeder; ingrediënten die in elke maaltijd werden gestrooid. Zout en peper brengen het eten op smaak, maar komijn en paprikapoeder geven het kleur. Itri en ik pakten allebei een stoel en gingen aan het bed zitten. In de schotel lag de konijnenkop. Gemarineerd. Gebruind. Gestoofd. Itri en ik keken elkaar vragend aan.

‘Kijk eens wat de jongens hebben gemaakt, lief. En deze is voor jou,’ zei moeder tegen vader en schoof het kopje zijn kant op. ‘Laten we eten, smakelijk.’ Ik kauwde op een stukje pompoen en trok een reepje vlees los en hoorde vader zachtjes kreunen. Ik sprong op. ‘Ga zitten en eet,’ zei moeder. ‘Eet door, alsjeblieft, alsjeblieft.’

Asis Aynan (1980) studeerde filosofie en is de schrijver van Veldslag en andere herinneringen en Ik, Driss (Atlas). Hij is oprichter van de Berberbibliotheek.

Lezersactie! stuur en een mail naar Amazightimes en ontvang de kortingscode voor het concert van Khalid Izri bij Theater Zuidplein en maak gebruik van de €5 korting!